Posters

1.

 

Oplossingen en benodigde steun om te participeren in werk: ervaringen van werk(zoek)enden met een chronische aandoening (poster 26 mei)
Marloes Vooijs, Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid, AMC, Amsterdam
Inleiding
Veel mensen met een chronische ziekte ervaren belemmeringen bij het hervatten of uitvoeren van hun werk (1). Deze belemmeringen hebben een negatieve invloed op participatie in werk (1,2). Het doel van dit onderzoek is om in kaart te brengen welke oplossingen chronisch zieke werk(zoek)enden zelf hebben om deze belemmeringen te overkomen en welke steun ze van wie hierbij nodig hebben.
Methode
Door middel van focusgroepen werden ervaringen van chronische zieke werk(zoek)enden in kaart gebracht. Werving verliep via een patiëntenpanel, patiëntenfederatie en persoonlijke netwerken. Deelnemers werd gevraagd welke oplossingen zij gebruikten om te participeren in werk en welke steun ze bij het vinden en toepassen van de oplossingen nodig hadden. De transcripten werden gecodeerd door middel van open- en axiale codering met behulp van MAXQDA.
Resultaten
Er zijn vijf focusgroepen uitgevoerd met totaal 19 deelnemers. Deze deelnemers gaven verschillende oplossingen aan, namelijk: acceptatie en coping, inzicht in eigen mogelijkheden, openheid over chronische ziekte naar de werkomgeving, grenzen stellen en afspraken maken met de leidinggevende betreft werkuren en -locatie, inplannen van rust in werk en privé, actief hulp vragen, vaardigheidstraining, geloven in eigen kwaliteiten, aanpassen van werk(omgeving), het hebben van autonomie in het uitvoeren van werk en verkrijgen van informatie over aandoening, beschikbare hulp en regels in werkparticipatie. Vrienden en familie konden ondersteunen in acceptatie van en coping met de ziekte. De patiëntenvereniging en lotgenotencontact voorzagen in informatie en praktische steun. Werkomgeving kon ondersteuning bieden door begrip te tonen en mee te denken in oplossingen om werktaken uit te kunnen voeren. Bedrijfs- en verzekeringsartsen konden ondersteuning bieden in het vinden en uitvoeren van deze oplossingen door proactief en op het individu afgestemde hulp aan te bieden.
Conclusie
Chronische zieke werk(zoek)enden dragen verschillende oplossingen aan om belemmeringen te overkomen en te participeren in werk. Steun van bedrijfs- en verzekeringsartsen is nodig om ofwel oplossingen aan te dragen, ofwel te ondersteunen bij het toepassen van de oplossingen.
 
 
 
 
 

2.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Arbeidsgerichte revalidatie voor mensen met niet-aangeboren hersenletsel: het aanbod van revalidatiecentra en afdelingen revalidatiegeneeskunde van ziekenhuizen (poster 26 mei)
Judith van Velzen, Heliomare Research & Development; Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid, AMC, Amsterdam
Inleiding 
Veel mensen met matig tot ernstig niet-aangeboren hersenletsel (NAH) volgen een klinisch of poliklinisch revalidatieprogramma in de eerste maanden na het door traumatische of niet-traumatische oorzaak ontstaan van het letsel. Doel van het revalidatieprogramma is mensen te helpen weer zo goed en zelfstandig mogelijk te functioneren en te participeren in de maatschappij. Wanneer mensen werk hadden voor het NAH hoort aandacht voor terugkeer naar werk hier ook bij. Doel van het onderzoek was te inventariseren in hoeverre er aandacht is voor arbeidsgerichte revalidatie bij mensen met NAH in Nederlandse revalidatiecentra en afdelingen revalidatiegeneeskunde van ziekenhuizen in Nederland. Aangezien werknemer en werkgever verantwoordelijk zijn voor het proces van terugkeer naar werk en daarbij ondersteund kunnen worden door een bedrijfsarts, is ook geïnventariseerd in hoeverre er contact wordt gezocht met werkgevers en bedrijfsartsen. De vraagstellingen waren: 1) Wordt er arbeidsgerichte revalidatie geboden aan mensen met NAH in revalidatiecentra en afdelingen revalidatiegeneeskunde van algemene en academische ziekenhuizen in Nederland?; en 2) Worden de werkgever en bedrijfsarts van de revalidant met NAH betrokken bij de arbeidsgerichte revalidatie die wordt geboden in revalidatiecentra en afdelingen revalidatiegeneeskunde van algemene en academische ziekenhuizen in Nederland?
Methode 
Alle Nederlandse (locaties van) revalidatiecentra (n=36) en afdelingen revalidatiegeneeskunde van algemene (n=77) en academische (n=8) ziekenhuizen ontvingen een speciaal voor dit onderzoek ontworpen digitale vragenlijst. De vragen van de lijst waren in te delen in verschillende domeinen. Voor de bedrijfsarts relevante domeinen die werden meegenomen waren: aanbod arbeidsgerichte revalidatie, timing arbeidsgerichte revalidatie, externe betrokkenen, overdracht van informatie naar de werkgever, overdracht van informatie naar de bedrijfsarts en financiering. Er werd een descriptieve analyse uitgevoerd waarbij per vraag werd aangegeven hoeveel instellingen een bepaald antwoord gaven (aantallen en percentages).
Resultaten 
Er zijn 56 van de 121 verstuurde vragenlijsten ingevuld teruggekomen, leidend tot een respons rate van 46% (vanuit 21 revalidatiecentra, 5 revalidatieafdelingen van een academisch ziekenhuis, 29 revalidatieafdelingen van een algemeen ziekenhuis en 1 anders). Vierendertig van de 56 respondenten (61%; 17 revalidatiecentra, 2 academische ziekenhuizen, 14 algemene ziekenhuizen en 1 anders) geven aan tijdens de klinische en/of poliklinische revalidatie arbeidsgerichte revalidatie te bieden. In 30 instellingen (88%) worden externen betrokken bij het arbeidsrevalidatieproces, zoals de bedrijfsarts (allemaal), de werkgever en een collega van de revalidant (n=13). Gedurende het arbeidsrevalidatieproces vindt overleg plaats met de werkgever (24 instellingen; 71%) en de bedrijfsarts (29 instellingen; 85%). Bij afronding van de arbeidsrevalidatie vindt er structureel een overdracht van informatie plaats naar de werkgever (12 instellingen; 35%) en de bedrijfsarts (18 instellingen; 53%). In 27 instellingen (79%) wordt het traject gefinancierd door de zorgverzekeraar. In de andere instellingen wordt het traject deels door de zorgverzekeraar en deels door de werkgever betaald.
Conclusie 
In ongeveer de helft van de deelnemende revalidatiecentra en afdelingen revalidatie van ziekenhuizen wordt arbeidsgerichte revalidatie aangeboden aan mensen met niet-aangeboren hersenletsel. Samenwerking met de bedrijfsarts maakt in bijna al deze instellingen deel uit van de werkwijze. 
3.

Wat verwachten jonge artsen die bedrijfsarts of verzekeringsarts willen worden van hun werk en werkgever? (presentatie in sessie 15 - 1)
Claudia Greijn, SGBO, Radboudumc, Nijmegen
Inleiding
Er dreigt een ernstig tekort aan bedrijfs- en verzekeringsartsen doordat een ruim deel van de huidige populatie met pensioen gaat en er de afgelopen jaren maar weinig artsen zijn opgeleid om deze uitstroom te compenseren[1]. Een probleem hierbij is dat maar weinig basisartsen een loopbaan als verzekeringsarts of bedrijfsarts ambiëren. Toch bestaan zulke artsen wel. In dit exploratief onderzoek is gekeken naar de motieven van jonge artsen die bedrijfsarts of verzekeringsarts willen worden en welke verwachtingen zij daarbij hebben. Deze kennis kan arbodiensten en UWV helpen om deze nieuwe generatie artsen te werven, te binden en boeien.
Methode
De gekozen kwalitatieve onderzoeksopzet met diepte-interviews biedt de mogelijkheid om ideeën, opvattingen en overtuigingen te achterhalen. De topiclijst is gebaseerd op literatuurstudie en gaandeweg het onderzoek bijgesteld op basis van nieuwe bevindingen. Aan bod kwamen onder andere de werkinvulling, rol van de werkgever, de vervolgopleiding en de toekomstvisie. Analyses vonden plaats door het toekennen van codes aan tekstfragmenten in Atlas Ti. Er zijn 57 artsen benaderd voor deelname. Veertig van hen hebben deelgenomen, waarvan de helft bedrijfsarts wil worden en de rest verzekeringsarts. Vrijwel alle respondenten zijn al werkzaam in de sector; de helft is al met de vervolgopleiding gestart. Een grote verscheidenheid in werkervaring, gender en al dan niet in opleiding zijn, waarborgt de variatiedekkende representativiteit. Verzadiging in dataverzameling vond plaats na gesprekken met veertig deelnemers. ‘Jong’ is gedefinieerd als geboren in of na 1980. De onderzoeksgroep behoort daarmee tot generatie Y.
Resultaten
Beide groepen hechten veel waarde aan de mogelijkheid om tot bedrijfsarts of verzekeringsarts te worden opgeleid. Ze willen zich verder in hun vak verdiepen, hun kennis vergroten en medisch specialist worden. Aantrekkelijke kanten van hun vak vinden zij: een breed scala aan medische en psychische problematiek tijdens spreekuurcontacten, goede balans tussen werk en privé en iets kunnen betekenen voor de cliënt. Als pluspunten gelden verder: afwisseling, uitdaging, flexibiliteit, waardering, ontwikkelingsmogelijkheden, fijne werksfeer en geringe hiërarchie. Voldoende professionele uitdaging, persoonlijke groei en afwisseling zijn voorwaarden om ook op termijn plezier in het werk te houden. De werkgever speelt een belangrijk rol in het faciliteren van deze wensen.
Conclusie
Net als veel andere jonge professionals zijn de deelnemers gericht op hun loopbaan, niet zo zeer om 'een goede baan te hebben' als wel om ‘gelukkig te zijn’ en ‘alles uit je talenten te halen’. Ze willen veel tegelijk: naast een uitdagende baan ook voldoende vrije tijd.Ze willen impact hebben en door hun leidinggevende gehoord en gewaardeerd worden. Dan voelen ze zich serieus genomen en uitgedaagd om zich in te zetten voor de organisatie en zich verder te ontwikkelen. Snel kunnen starten met een vervolgopleiding past in dit kader. Deze wensen en verwachtingen sluiten in veel opzichten aan bij de literatuur over generatie Y. Werkgevers in de sector moeten met deze wensen en verwachtingen rekening houden bij het werven en het ‘binden en boeien’ van jonge artsen. Voldoende werkplezier vermindert namelijk ook de neiging om van baan te wisselen.

4. Waarom werkgevers maatregelen nemen om duurzame inzetbaarheid te stimuleren – Een mixed-method onderzoek (presentatie in sessie 15 -1)
Susanne Tonnon, VUmc, Amsterdam
Inleiding
De Nederlandse beroepsbevolking vergrijst en krimpt, terwijl de groep gepensioneerden steeds groter wordt. Hierdoor ontstaat er een behoefte aan effectieve implementatie van maatregelen voor duurzame inzetbaarheid. Deze behoefte is bijzonder groot in de bouwnijverheid, waar de gemiddelde pensioenleeftijd drie jaar onder de wettelijke pensioenleeftijd ligt. Deze studie onderzoekt waaraan werkgevers behoefte hebben om duurzame inzetbaarheid van hun werknemers te stimuleren, welke maatregelen zij nemen om duurzame inzetbaarheid te vergroten en welke factoren de implementatie van maatregelen beïnvloeden.
Methode
Er is gebruik gemaakt van een mixed-methods benadering, waarbij gegevens verzameld zijn onder werkgevers in de bouwnijverheid via vragenlijsten en interviews. De vragenlijst ging over welke maatregelen werkgevers aanbieden aan hun werknemers om duurzame inzetbaarheid te vergroten en bij welke thema’s ze behoefte aan ondersteuning hebben. In de interviews werd aan werkgevers gevraagd waaraan ze behoefte hadden om duurzame inzetbaarheid beter te kunnen stimuleren en welke factoren de implementatie van maatregelen beïnvloeden.
Resultaten
Voor het vragenlijst onderzoek zijn 4.849 werkgevers benaderd, waarvan 499 (10%) de vragenlijst hebben ingevuld. Van de vragenlijst respondenten zijn 42 benaderd voor een individueel interview; uiteindelijk zijn 17 (40%) interviews gehouden.
Uit de vragenlijst bleek dat werkgevers met name aandacht besteden aan veiligheid (88%), goede werksfeer (73%), motivatie en plezier op het werk (57%), het Periodiek Arbeidsgeneeskundig Onderzoek (54%), ziekteverzuim en reïntegratie (53%) en betrokkenheid bij het vak (53%). In de interviews gaven werkgevers aan behoefte te hebben aan alternatieve werkzaamheden voor werknemers die lichamelijk zwaar werk niet meer kunnen uitvoeren. Ook werd behoefte geuit aan instrumenten die werkgevers inzicht geven in de capaciteiten van hun werknemers om de doorgroei binnen de organisatie te faciliteren. De implementatie van maatregelen werd vooral beïnvloed door wet- en regelgeving, eisen van de opdrachtgevers, en de vraag van werknemers.
Conclusie
Het duurzame inzetbaarheidsbeleid is in grote mate reactief en wordt bepaald door de wet, opdrachtgevers en werknemers. Om duurzame inzetbaarheidsbeleid te integreren in hun bedrijfsstrategie zullen werkgevers een beleidsplan moeten ontwikkelen en ruimte zoeken voor hun eigen prioriteiten.
5. Proefschrift: "Van vroegpensioen naar langer doorwerken" (presentatie in sessie 15 - 2)
Astrid de Wind, VUmc, Amsterdam
Inleiding
In veel ontwikkelde landen vergrijst de bevolking. De ratio van gepensioneerde ouderen ten opzichte van de actieve arbeidspopulatie neemt hierdoor toe. Dit zet het sociale zekerheidsstelsel onder druk. Veel overheden reageren op de vergrijzing door de pensioenleeftijd te verhogen en vervroegde uittreding van de arbeidsmarkt te ontmoedigen. Niettemin verlaten nog steeds veel mensen de arbeidsmarkt voor de pensioengerechtigde leeftijd. Het doel van dit proefschrift was om inzicht te krijgen in de determinanten van en mechanismes onderliggend aan vroegpensioen en werken na pensioen. Daarnaast werd ingezoomd op de rol van gezondheid bij vroegpensioen.
Methode
In dit proefschrift zijn gegevens van de Study on Transitions in Employment, Ability and Motivation (STREAM) gebruikt. STREAM is een prospectieve cohortstudie onder 12.055 werknemers, 1.029 zelfstandigen en 2.034 mensen zonder betaald werk bij aanvang van de studie. Deelnemers van STREAM participeerden in een internetpanel en vulden van 2010 tot 2013 jaarlijks een online vragenlijst in. Voor de afzonderlijke studies in dit proefschrift werd steeds een selectie gemaakt van werknemers die in aanmerking kwamen om met vroegpensioen te gaan. Naast de jaarlijkse vragenlijst werd bij een selectie van de deelnemers kwalitatieve verdiepende informatie verzameld door middel van individuele interviews.
Resultaten
Dit proefschrift liet zien dat de transitie van werk naar vroegpensioen wordt beïnvloed door verschillende domeinen, namelijk gezondheid, werkkenmerken, kennis en vaardigheden en sociale en financiële factoren. Hoewel specifieke factoren verschillen tussen individuen, speelt voor de meeste werknemers een combinatie van factoren een rol in het proces van werk naar vroegpensioen. Dit proefschrift liet verder zien dat de determinanten in de eerder genoemde domeinen vroegpensioen beïnvloeden via het vermogen, de motivatie en de gelegenheid om te werken.
Ingezoomd op gezondheid, bleek dat werknemers met een slechte gezondheid meer geneigd waren om met vroegpensioen te gaan. Psychologische problemen bleken de belangrijkste gezondheidsoorzaak te zijn, gevolgd door bewegingsapparaatklachten. Andere (lichamelijke) gezondheidsproblemen speelden geen rol.
Conclusie
Om te bewerkstelligen dat mensen langer actief blijven op de arbeidsmarkt is het belangrijk om te zorgen voor een werkomgeving die werknemers gezond, vaardig en gemotiveerd houdt vanaf het begin van hun carrière. Een goede dialoog over duurzame inzetbaarheid en langer doorwerken tussen werkgevers en werknemers kan daarbij helpen.
6. Cancer and Work: Predictive Factors of Fatigue and Work Ability in Cancer Survivors Beyond Two Years Of Sick Leave (presentatie in sessie 30 - 1)
Peter van Muijen, Kenniscentrum Verzekeringsgeneeskunde, afdeling Sociale Geneeskunde EMGO+ Instituut, VUmc, Amsterdam
Inleiding
Due to the growing number of cancer survivors, an increased attention for their work ability exists. Fatigue has been stated to influence return to work and the work perspective of these survivors. However, there is a lack of systematic research into the long-term influence of fatigue on the work ability of cancer survivors. In this study, we aim to identify predictive factors for fatigue and work ability in cancer survivors, beyond two years of sick leave.
Methode
In this longitudinal cohort study, sick-listed workers, registered at the Dutch Social Security Agency due to a cancer diagnosis, were included when they approached 24-months of sick leave. Questionnaire data and register data of work disability assessments were gathered both after two years of sick leave and at one year follow-up. Data were analyzed using univariate and hierarchical multivariate linear regression models.
Resultaten
At baseline, 392 respondents were included; at follow-up the cohort held 332 respondents. Higher age, being single, lower score on depression, lower score on fatigue, less physical complaints and absence of comorbidity were associated with less fatigue. Female gender, higher education, less physical complaints, better global health, higher score on work ability and white collar job were positively associated with work ability.
Conclusie
This study identifies sociodemographics, health- and work related factors to be associated with fatigue and work ability in cancer survivors beyond two years of sick leave. The factors disclosed may help to identify cancer survivors in need of support of their work perspective beyond two years of sick leave.
7. Multidisciplinaire Leidraad Participatieve Aanpak op de Werkplek (presentatie in sessie 30 - 2)
Maaike Huysmans, VUmc, Amsterdam
Inleiding
In samenwerking met bedrijfsartsen, verzekeringsartsen, arbeidsdeskundigen, arbeidshygiënisten, ergotherapeuten, ergonomen, arboverpleegkundigen en audiologen is in 2015 de nieuwe multidisciplinaire leidraad “Participatieve Aanpak op de Werkplek” tot stand gekomen.
Methode
In deze leidraad wordt op basis van wetenschappelijk bewijs het hoe, wat en waarom van de Participatieve Aanpak op de Werkplek beschreven. De Participatieve Aanpak kan worden toegepast: (1) op afdelings-/organisatieniveau in de preventie van gezondheidsklachten van groepen van werknemers, en (2) op het niveau van de individuele werknemer ter preventie van gezondheidsklachten, voor het aanpakken van knelpunten in het werk, of in de verzuimbegeleiding of re-integratie.
Resultaten
De Participatieve Aanpak bestaat uit een aantal vastgestelde processtappen, al dan niet begeleid door een procesbegeleider, waarin een actieve inbreng van alle stakeholders zoals leidinggevende en medewerker is gewaarborgd. Zij bepalen gezamenlijk de belangrijkste knelpunten en oplossingen voor (de terugkeer naar) werk. Uit de leidraad komt naar voren dat het aan te bevelen is de Participatieve Aanpak toe te passen om (determinanten van) gedrag te verbeteren, om klachten aan het bewegingsapparaat te verminderen, als ook het verzuim ten gevolge van deze klachten. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat de Participatieve Aanpak effectief is om blootstelling aan fysieke en psychosociale risicofactoren te verminderen, het functioneren of werkprestatie te verbeteren, en om kosten te verminderen.
Conclusie
Alvorens de Participatieve Aanpak effectief te kunnen toepassen moeten op organisatie niveau de juiste randvoorwaarden gecreëerd zijn. Deze randvoorwaarden zijn afspraken over wanneer de aanpak wel of niet wordt toegepast, de implementatie in het verzuim- en re-integratiebeleid van de organisatie, en afspraken over beschikbaarheid van tijd en middelen voor de uitvoer van de Participatieve Aanpak.
8. Een kwaliteit van werken vragenlijst voor werkenden die de diagnose kanker hebben (gehad) (presentatie in sessie 15 -2)
Merel de Jong, Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid, AMC, Amsterdam
Inleiding
De bedrijfsarts speelt een belangrijke rol in het proces van terugkeer naar werk en werkbehoud van werkenden die een diagnose kanker hebben (gehad). Als een persoon tijdens of na de behandeling voor kanker aan het werk is kan hij of zij ziekte- en werk gerelateerde problemen ervaren die het uitvoeren van werk negatief kunnen beïnvloeden. Om behoud van werk te bevorderen ontwikkelden wij een opzet voor een vragenlijst die de kwaliteit van werken meet (de Jong, Tamminga, de Boer et al., 2016). Deze vragenlijst kan worden gebruikt in de bedrijfsgeneeskundige zorg, zoals bij het signaleren en monitoren van kwaliteit van werken bij werkenden die een diagnose van kanker hebben (gehad). De ontwikkeling van een vragenlijst bestaat uit verschillende stappen. Een van deze stappen en tevens de vraagstelling van dit onderzoek is: Uit hoeveel items en sub schalen bestaat de Quality of Working Life Questionnaire for Cancer Survivors (QWLQ-CS)?
Methode
De werving van werkenden met een diagnose van kanker liep via verschillende ziekenhuizen en patiëntenorganisaties. In de periode van mei tot december 2015 vulden werkenden die een diagnose kanker hebben (gehad) de voorlopige versie van de QWLQ-CS in. De vragenlijst werd zowel digitaal als schriftelijk aangeboden. De voorlopige QWLQ-CS bestond uit 104 items, waarbij in zes antwoordcategorieën kon worden aangeven in welke mate men het eens of oneens was met het item. Naast de QWLQ-CS en demografische items werden er vragen gesteld over de gezondheidssituatie en de werksituatie van de werkenden. In de analyse werd het aantal sub schalen vastgesteld en de overgebleven relevante items toegewezen aan de sub schalen.
Resultaten
De QWLQ-CS werd ingevuld door 302 werkenden die een diagnose van kanker hebben (gehad). Dertig procent van de werkenden was man en de gemiddelde leeftijd was 52 jaar met verschillende diagnoses van kanker en behandelingen. Het opleidingsniveau varieerde van lager (beroeps)onderwijs tot aan wetenschappelijk onderwijs. Het aantal items van de QWLQ-CS is verminderd van 104 naar 23. Er werden vijf sub schalen geïdentificeerd. De eerste sub schaal gaat over de algemene betekenis van werk, zoals ‘Ik vind mijn werk belangrijk’. De tweede sub schaal bevat items over de beleving van de werksituatie door de werkenden zelf, bijvoorbeeld ‘Ik ben zelfverzekerd in mijn werk’. De sfeer in de werkomgeving vormt de derde sub schaal met items zoals ‘Ik heb goede relaties met mijn collega’s’. In de vierde sub schaal over begrip en erkenning vanuit de organisatie bevinden zich items over de relatie met de leidinggevende. In de vijfde sub schaal worden de problemen ten gevolge van de gezondheidssituatie aangekaart zoals vermoeidheid en energie tekort in het werk.
Conclusie
De QWLQ-CS is een vragenlijst om de kwaliteit van werken te meten bij werkenden die een diagnose kanker hebben (gehad). De QWLQ-CS bestaat uit 23 items en vijf sub-schalen, en kan ondersteuning bieden aan bedrijfsartsen om werknemers te begeleiden en monitoren in het proces van terugkeer naar werk en werkbehoud.
9. MiLES onderzoek: optimalisatie van werkhervatting van werknemers met kanker, door het ondersteunen van werkgevers (poster 27 mei)
Drs. Michiel Greidanus, Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid, AMC, Amsterdam
Inleiding
Jaarlijks krijgen in Nederland 30.000 – 40.000 werknemers de diagnose kanker. Voor deze werknemers is de terugkeer naar werk zowel vanuit financieel als sociaal oogpunt een belangrijk onderdeel van het herstel. Werkgevers spelen een essentiële rol tijdens de werkhervatting van werknemers met kanker. Zij moeten, zowel vanwege de wetgeving als vanwege hun directe belang, werknemers met kanker begeleiden en ondersteunen zowel tijdens het herstel als bij de terugkeer naar werk. Er is echter nauwelijks onderzoek gedaan naar hoe werkgevers hun rol daarbij ervaren. Wel is uit het schaarse internationale onderzoek gebleken dat werkgevers behoefte hebben aan ondersteuning tijdens hun begeleiding van een werknemer met kanker. Het MiLES onderzoek wil werkgevers de vereiste ondersteuning bieden, om de begeleiding die werkgevers aan werknemers met kanker kunnen geven, te optimaliseren om zo duurzame werkhervatting van werknemers met kanker te bevorderen.
Methode
Allereerst worden 20-25 Nederlandse werkgevers (HR-managers en leidinggevenden) geïnterviewd over hun rol en ondersteuningsbehoeften tijdens het begeleiden van de werkhervatting van werknemers met kanker. Daarnaast wordt in de internationale literatuur gezocht naar bevorderende en belemmerende factoren bij de terugkeer naar werk van werknemers met kanker, dit zowel vanuit het oogpunt van de werkgever als de werknemer. Ook worden collega’s van werknemers met kanker, experts op het gebied van kanker en werk en bedrijfsartsen geïnterviewd. Aan de hand van de resultaten van bovenstaande onderzoeken wordt een online toolbox ontwikkeld. Deze toolbox moet werkgevers handvatten bieden in de vorm van specifieke informatie en tips betreffende communicatie, wat een werkgever kan doen om de terugkeer naar werk effectiever te maken, wat een werkgever kan verwachten wanneer een werknemer met kanker terugkeert, etc. Tot slot wordt de haalbaarheid van deze toolbox onderzocht bij ongeveer 65 werkgevers en hun werknemers met kanker en wordt een implementatieplan voor de toolbox geschreven.
Resultaten Niet van toepassing
Conclusie Niet van toepassing
10. Return to work 2–5 years after stroke: a cross-sectional study in a hospital-based population
Henk Arwert, MD, Sophia Revalidatie, Den Haag
Inleiding
To describe factors associated with RTW in patients 2-5 years after stroke.
Methode
Cross-sectional study, including patients 2-5 years after hospitalization for a firstever stroke, who were <65 years and had been gainfully employed before stroke. Patients completed a set of questionnaires on working status and educational level, physical functioning (Frenchay Activities Index, FAI), mental functioning (Hospital Anxiety and Depression Scale, HADS), Coping Orientations to Problems Experienced, COPE easy) and quality of life (Short-Form(SF)-36 and EQ(Euroqol)-5D). Caregivers completed the Caregiver Strain Index (CSI).
Baseline characteristics and current health status were compared between patients who did and did not RTW by means of logistic regression analysis with odds ratios (OR) and 95% confidence intervals (CI), adjusted for age and gender.
Resultaten
Forty-six patients were included, mean age of 47.7 years (SD9.7), mean time since stroke of 36 months (SD11.4); 18 (39%) had RTW. After adjusting for age and gender a shorter length of hospitalization was associated with RTW (OR 0.87;CI 0.77-0.99). Of the current health status, a lower HADS depression score (0.76;0.63-0.92), a less avoidant coping style (1.99;0.80-5.00), better scores on the FAI (1.13;1.03-1.25), the mental component summary score of the SF36 (1.07;1.01-1.13), the EQ5D (349;3.33-36687) and the CSI (0.68;0.50-0.92) were associated with the chance of RTW.
Conclusie
A minority of working patients RTW after stroke; a shorter duration of the
initial hospitalization was associated with a favorable work outcome. The significant association between work status and activities, mental aspects and quality of life underlines the need to develop effective interventions supporting RTW.
11. Long-term outcomes of a vocational rehabilitation programme for patients with acquired brain injury in Leiden, the Netherlands (presentatie in sessie 30 - 2)
Caroline van Dongen, Rijnlands Revalidatie Centrum, Leiden
Inleiding
This study describes short-term and long-term work status after a vocational rehabilitation (VR) programme in patients with acquired brain injury (ABI) and work disability in the Netherlands.
Methode
Patients with ABI who took part in a VR programme between 2007 and 2010 were included in this study. The 4-month VR programme included a multidisciplinary assessment, three meetings with all stakeholders and reintegration with coaching on the job. Short-term results were determined at the end of the VR programme based on data extracted from the medical records. Long-term results were determined at 3 to 6 years after the end of the programme based on patient reported data extracted from a follow-up questionnaire. Outcome measures included return to work, hours at work and task adjustment.
Resultaten
Fifty-eight patients were included, their mean age was 48 (SD 9.4 years), 33 were male. After the intervention, 50 patients (86%) had returned to work, working on average 60% of their former hours. Working tasks were adjusted in 48 patients. At follow up after 3-6 years (mean 4.4 years), 28 patients (56%) had paid work, working on average 5.3 hours more than immediately after the VR programme.
Conclusie
Directly after the intervention 86% of the patients had returned to work. After 3-6 years, 56% of the patients were working in a paid job.
12. Preventief Medisch Onderzoek in de Gehandicaptenzorg: wat doen PMO deelnemers met hun advies gericht op gevolgen van psychosociale arbeidsbelasting? (presentatie in sessie 30 - 1)
Jurriaan Blekemolen, Vodemol Uitgedokterd Organisatie Advies, Muiderberg
Inleiding
Doel van dit onderzoek is het meten van de mate waarin adviezen zijn opgevolgd van een Preventief Medisch Onderzoek in de gehandicaptenzorg. Van de eerste 177 deelnemers zijn de vragenlijstgegevens na 3 en 12 maanden beschikbaar.
Methode
Door middel van een prospectief cohortonderzoek met interventies gekoppeld aan de uitkomsten en daarop volgende consult door de bedrijfsarts. Meting belastbaarheidsrisico's tijdens PMO, meting vervolg op gegeven adviezen na 3 en 12 maanden na het PMO.
Resultaten
In het eerste cohort namen 235 deelnemers mee aan het PMO. Hiervan verleenden 177 deelnemers toestemming voor het wetenschappelijk onderzoek. Bij 36,0% van deze deelnemers waren de uitkomsten dusdanig er een spreekuur bij de bedrijfsarts volgde. Naar aanleiding van deze spreekuren volgde:
• in 57,8% een actie op initiatief van de deelnemer gericht op het werk via de leidinggevende of HR adviseur,
• in 26,6% het opvolgen van een verwijzing van de bedrijfsarts naar aanleiding van een verhoogd risico op psychische problemen.
Conclusie
Meting van de gevolgen van psychosociale arbeidsbelasting met gevalideerde vragenlijsten in een Preventief Medisch Onderzoek leidt in 36,0% tot een spreekuur bij de bedrijfsarts. Naar aanleiding van dit spreekuur gaat een duidelijke meerderheid in gesprek met leidinggevende of HR adviseur over hun arbeidsomstandigheden. Meer dan een kwart heeft baat bij een interventie zoals coaching of psychologische begeleiding.
13. Mantelzorg en Werk: Een E-zelfhulpcursus voor werknemers die in de privé-situatie belast zijn met mantelzorg (poster 26 mei)
Dr. Edwin Boezeman, Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid, AMC, Amsterdam
Inleiding
Veel Nederlandse werknemers zijn vandaag de dag in de privé-situatie belast met mantelzorg, ofwel de informele zorg voor een hulpbehoevende naaste met een gezondheidsprobleem. Voor werkenden belast met mantelzorg is het niet altijd duidelijk hoe men invulling kan geven aan de rol van verzorger en de rol goed kan laten samengaan met de werk- en sociale verplichtingen die men heeft. Deze ‘rol’problematiek zorgt geregeld voor stress. Het Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid heeft een zelfhulpcursus ontwikkeld om werkende mantelzorgers mee te ondersteunen, en mantelzorgstress en verminderd functioneren op het werk tegen te gaan bij werkenden belast met mantelzorg.
Methode
In de wetenschappelijke literatuur werd gezocht naar interventies relevant voor de aanpak van rolproblematiek, en daaruit voortkomende stress en verminderd werkfunctioneren, bij werknemers belast met mantelzorg. Relevante interventies bleken 1) De interventie ‘Learning to be a family caregiver’ (Ducharme et al., 2011), 2) een stressmanagement interventie (Eisen et al., 2008), 3) de ADAPT-methode (Washington et al., 2011), 4) de rolduidelijkheidinterventie (Schaubroeck et al., 1993), en 5) helpende strategieen voor verzorgers (Barbosa et al., 2011), te zijn. Bepaald werd hoe deze interventies een bijdrage konden leveren aan 1) het verhelderen van de rol van verzorger voor werkenden belast met mantelzorg, en 2) het beter laten samengaan van zorgverplichtingen met werk- en sociale verplichtingen. Het materiaal van de interventies werd omgevormd en gecombineerd tot ondersteuningsmateriaal gemakkelijk toegankelijk voor werkenden en van toepassing op uiteenlopende mantelzorgsituaties.
Resultaten
Een E-zelfhulpcursus, bestaande uit een werkboek plus internetlink naar een ondersteunend optioneel digitaal gedeelte, is ontwikkeld. De zelfhulpcursus heeft de hoofdthema’s ‘Voor een ander zorgen’ en ‘Zorg combineren met werk en sociaal leven’. Bij de zelfhulpcursus krijgen werkenden belast met mantelzorg oefeningen, ondersteunende teksten, en tips en suggesties, aangereikt. Deze zijn gericht op het invulling geven aan de rol van verzorger en het combineren van zorg met werk en sociaal leven.
Conclusie
De zelfhulpcursus is een nieuw ondersteuningsmiddel waar bedrijfsartsen werkenden belast met mantelzorg mee kunnen ondersteunen.
14. Participation in adolescents and adults with Neonatal Brachial Plexus Palsy: an underexposed topic (presentatie in sessie 30 - 1)
Jeroen Groot, Sophia Revalidatie, Den Haag
Inleiding
Early treatment for Neonatal Brachial Plexus Palsy (NBPP) patients is aiming to improve ICF functioning and activity levels later in life. However, most research is focused on outcome in childhood and actually little is known about the impact of NBPP in later life, in particular on the participation domains of the ICF.
Aim of this study was to examine the impact of NBPP on participation, education, work and unmet information needs in patients ≥16 years old.
Methode
This cross-sectional study used the Impact on Participation and Autonomy (IPA; 5 domains: autonomy-inside/family-role/autonomy-outside/social-relations/work&education, scores 0-4 (high-low participation)) and the Utrecht Scale for Evaluation of Rehabilitation-Participation (USER-P: frequencies/restrictions/satisfaction regarding participation, scores 0-100 (low-high participation)). In addition, self-developed questions about the influence of NBPP on study and career choices, and current information needs were used.
Resultaten
This study included 75 patients (median age 20 years, range 16-61).
Mean IPA scores were 0.34(SD=0.52), 0.61(SD=0.81), 0.52(SD=0.69), 0.48(SD=0.58) and 0.89(SD=0.81) for autonomy-inside, family-role, autonomy-outside, social-relations and work/education, respectively. Mean USER-P scores were 36.3(SD=12.9), 93.1(SD=10.0) and 78.6(SD=16.4) for frequencies, restrictions and satisfaction domains, respectively.
Choice of education and/or work was influenced by NBPP in 38(51%) patients and 33(59%) were bothered by NBPP in their current job. Unmet needs regarding information provision on treatment options were reported by 47(63%) patients.
Conclusie
The impact of NBPP on participation, especially education and work, in later life appears to be considerable, with unmet information needs in the majority of patients. These findings warrant the need for adequate follow-up in patients with NBPP after initial advice and/or treatment.
15. Ontwikkeling beslisschema om werkgerelateerde problemen te onderscheiden in mate van ernst. Onderdeel van de GIRONA studie. Gastro Intestinal cancer patients Receiving Occupational support Near and After diagnosis (presentatie in sessie 15 - 1)
AnneClaire Zaman, Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid, AMC, Amsterdam
Inleiding
Uit eerder onderzoek blijkt dat patiënten met kanker problemen ervaren bij behoud/terugkeer naar werk en dat deze problemen verschillen in mate van ernst. In de curatieve sector is onvoldoende aandacht met betrekking tot werk of werkhervatting. Daarom willen we met het GIRONA onderzoek patiënten met een gastro-intestinale (GI) kanker diagnose vanuit de klinische setting werkgerelateerde ondersteuning geven. Door middel van een interventie waarbij passende ondersteuning wordt vergeleken met de gebruikelijke zorg. Het doel van deze studie is om een beslisschema te ontwikkelen zodat we patiënten naar de passende ondersteuning in de werkgerelateerde interventie kunnen verwijzen, afgestemd op ernst van de werkgerelateerde problemen. Welke factoren dienen te worden geïdentificeerd als werkgerelateerde problemen en in welke mate van ernst?
Methode
Door middel van een Delphi studie werd consensus verkregen betreffende factoren die van invloed zijn op terugkeer naar werk en de mate van ernst van deze werkgerelateerde problemen.
Het expertpanel bestond uit GI-oncologen/chirurgen, GI oncologieverpleegkundigen, maatschappelijk werkers, bedrijfsartsconsulenten oncologie, medisch psychologen en patiënten met een GI kanker diagnose.
Twee online vragenlijsten werden verstuurd naar het expertpanel. In de eerste Delphi ronde werd gevraagd om de factoren genoemd vanuit de literatuur te verdelen in een mate van ernst (A] mild, B] ernstig of C] complex). In de tweede Delphi ronde werden de factoren uit de eerste vragenlijst geprioriteerd. Tenslotte werd gevraagd welke discipline de ondersteuning in deze drie groepen zou kunnen geven.
Resultaten
In totaal werden 52 experts per email uitgenodigd, 44 experts vulden de eerste vragenlijst in. Voor de tweede vragenlijst werden 43 experts uitgenodigd; één deskundige had aangegeven niet meer deel te willen nemen aan de tweede vragenlijst. In totaal vulden 25 deskundigen de tweede vragenlijst in.
De factoren die op basis van consensus in het beslisschema komen in de groep A] milde werkgerelateerde problemen: vermoeidheid, pijn, soort behandeling, onzekerheid over de toekomst en het gebrek aan steun van familie en vrienden. Voor B] ernstige werkgerelateerde problemen: gebrek aan steun in de werkomgeving, neuropsychologische symptomen en bijwerkingen van de ziekte waardoor patiënt wordt belemmerd in het doen van de huidige werkzaamheden, of de combinatie van de factoren: het aantal werkuren, de behandeling, stadium van kanker en vermoeidheid. Voor C] complexe werkgerelateerde problemen was het de combinatie van factoren: medische complicaties, vermoeidheid, stadium van kanker, het type kanker, verandering in het belang van werk en dieetproblemen. De ondersteunende disciplines zijn voor A] een getrainde verpleegkundige, B] de bedrijfsartsconsulent oncologie en C] een multidisciplinair team die bestaat uit de getrainde verpleegkundige de behandeld arts en de bedrijfsartsconsulent oncologie, waarbij de bedrijfsartsconsulent de leidende rol heeft.
Conclusie
Een beslisschema is ontwikkeld waardoor patiënten worden verwezen naar de passende werkgerelateerde ondersteuning A] mild: werkgerelateerde problemen, B] ernstige werkgerelateerde problemen of C] complexe werkgerelateerde problemen. De ondersteuning is gericht op terugkeer/behoud van werk, in ondersteuning B en C heeft de bedrijfsartsconsulent oncologie een centrale rol. De ondersteuning wordt vanuit de klinische setting gegeven waardoor multidisciplinaire samenwerking met verpleegkundige en behandeld arts wordt gestimuleerd.
16. Ingeschat werkvermogen in relatie tot uitkomsten van preventief medisch onderzoek (PMO) in ambulance personeel (presentatie in sessie 30 - 2)
Art van Schaaijk, Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid, AMC, Amsterdam
Inleiding
Het doel van de studie is om inzicht te verkrijgen in welke beroeps specifieke belastbaarheidseisen gerelateerd zijn aan zelf ingeschat werkvermogen van ambulance medewerkers. De vraagstelling hierbij luidde: Welke belastbaarheidseisen van het beroepsspecifiek PMO zijn gerelateerd aan het zelf-ingeschatte werkvermogen?
Methode
Data van beroepsspecifiek preventief medisch onderzoek bij 506 ambulance chauffeurs en verpleegkundigen werden geanalyseerd. Inschatting werd gevraagd van algemeen, fysiek, en mentaal/emotioneel werkvermogen. De belastbaarheid werd tijdens het PMO gemeten in zes categorieën; ‘verhoogde waakzaamheid en oordeelsvermogen’, ‘omgaan met emotionele piekbelasting’, ‘beroeps specifieke fysieke capaciteiten’, ‘waarnemen en communiceren’, ‘huidklachten’, en ‘ademhalingsklachten’. De uitkomsten van het PMO werden gerelateerd aan het zelf-ingeschat werkvermogen.
Resultaten
De categorie ‘verhoogde waakzaamheid en oordeelsvermogen’ bleek het sterkst gerelateerd aan algemeen werkvermogen (R2=0.09). ‘Beroeps specifieke fysieke capaciteiten’ (R2=0.10) was het sterkst verbonden met fysiek werkvermogen en ‘omgaan met emotionele piekbelasting’ (R2=0.07) was het belangrijkst voor mentaal/emotioneel werkvermogen. Modellen verklaren 17% van de variatie in ingeschat werkvermogen. In deze sample schatte 1,2% van de werknemers voor zichzelf een onvoldoende werkvermogen in, terwijl 68% van de werknemers één of meer keer onvoldoende belastbaarheid bleek te hebben tijdens het PMO.
Conclusie
Verhoogde waakzaamheid en oordeelsvermogen (werk-gerelateerde vermoeidheid, mentale klachten, alertheid en slaperigheid) zijn van relatief meer belang voor inschatting van het algemeen werkvermogen dan overige belastbaarheidseisen. Het bewaken van de scores op deze onderdelen zijn dus van groter belang bij het voorkomen van een achteruitgang van ingeschat algemeen werkvermogen. Voor een substantieel deel van de ambulance medewerkers wordt wél een verminderde belastbaarheid gevonden, maar geen onvoldoende zelf-ingeschatte werkvermogen.
17. Implementation of a multidisciplinary guideline for low back pain: process-evaluation among health care professional (poster 26 mei)
Arnela Suman, afdeling Sociale Geneeskunde, VUmc, Amsterdam
Inleiding
To reduce the burden of low back pain in the Netherlands, a multidisciplinary guideline for low back pain is implemented in Dutch primary care using a multifaceted implementation strategy targeted at health care professionals and patients. The current paper describes the process evaluation for the implementation process among participating health care professionals.
Methode
The implementation strategy aimed to improve multidisciplinary collaboration and communication, and consisted of 7 components. These components were: a multidisciplinary continuing medical education training session, take-home educational material, rules of conduct for communication and collaboration, contact details of participating professionals, quarterly reminders, monthly newsletters, and an interactive website. Using the Linnan and Steckler framework for process evaluations, data on recruitment, reach, dose delivered, dose received, satisfaction, and barriers and facilitators for guideline implementation were gathered and analysed. Data were collected using a mixed methods approach of both quantitative and qualitative methods.
Resultaten
128 health care professionals (53 general practitioners, 46 physiotherapists, and 29 occupational physicians) participated in the trial, of which 96 participated in the quantitative and 21 participated in the qualitative evaluation of the implementation process. Overall dose delivered for this study was 89%, and the participants were satisfied with the strategy. Participants were mostly satisfied about the group composition (multidisciplinary approach), which is also underlined by the results of the qualitative evaluation. Interviews showed that the multidisciplinary and local approach were highly appreciated and contributed to the mutual understanding of each other’s disciplines and perspectives. While the training sessions did not yield any new information, the strategy created awareness of the guideline and guideline recommendations, contributing to positively changing attitudes and thus aid in improving guideline adherent behaviour. However, many barriers to this behaviour still exist, including personal and practical factors, confidence, dependence and distrust issues among the various professions, as well as contextual and organizational factors.
Conclusie
The data have shown that the current strategy is feasible for implementation of the guideline in a regional controlled Dutch primary care setting. However, wide scale implementation is subject to several conditions. These include addressing practical barriers to change such as time limitations, and more challenging barriers for guideline adherence, such as reimbursement systems of health care insurers. These barriers have to be addressed on a policy level in order to allow for further implementation of guidelines.
18. Determinants of return to work 12 months after total joint surgery: differences between Total Hip Arthroplasty and Total Knee Arthroplasty? (presentatie in sessie 15 - 2)
Claudia Leichtenberg, Leiden University Medical Center, Department of Orthopaedics, Leiden
Inleiding
The absolute number of patients undergoing Total Hip or Knee Arthroplasty (THA or TKA) who do not or partially return to work is substantial[1]. This study aimed to describe differences in determinants of return to work in THA and TKA.
Methode
A prospective, observational study including working patients <65 years undergoing THA or TKA for hip or knee osteoarthritis. The primary outcome was full versus partial (working less hours) or no return to work 12 months postoperatively. Potential determinants were preoperative sociodemographic and work characteristics and joint function (Hip Disability and Osteoarthritis Outcome Score (HOOS)/Knee Injury and Osteoarthritis Outcome Score (KOOS), Oxford Hip- and Knee Score (OHS/OKS)).
Resultaten
Of 67 THA and 56 TKA patients, 9 (13%) and 10 (19%) returned partially and 5 (7%) and 6 (11%) did not return to work one year postoperatively, respectively. In THA preoperative factors associated with partial or no return to work were self-employment, absence from work and a better HOOS Activities of Daily Living (ADL)-subscale score, whereas in TKA only work absence was. Type of surgery (THA/TKA) modified the effect of the HOOS/KOOS ADL-subscale score on return to work.
Conclusie
Both in THA and TKA absence from work was associated with return to work, whereas only in THA self-employment and a better preoperative HOOS ADL-subscale score were. The impact of the HOOS/KOOS ADL-subcale score on return to work was modified by type of surgery. These results suggest that strategies aiming to influence modifiable factors need to consider THA and TKA separately.
19. How much improvement in performance of knee-demanding work-related activities do patients expect six months after Total Knee Arthroplasty? (poster 27 mei)
Yvonne van Zaanen, Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid, AMC, Amsterdam
Inleiding
About 3 out of 10 Total Knee Arthroplasty (TKA) patients do not return to work after surgery. To optimize work participation, insight in patients expectations about performance of knee-demanding work-related activities is useful. The research question is: What are the pre-operative patient expectations regarding performance of knee-demanding work-related activities six months post-operative?
Methode
A multi-center cross-sectional study was performed among working patients waiting for TKA surgery. The pre-operative and expected six months post-operative performance of knee-demanding work-related activities were assessed using the Work Osteoarthritis or joint Replacement Questionnaire (WORQ). The WORQ results in a score from 0 (‘extreme difficulties performing knee-demanding work-related activities’) to 100 (‘no difficulties at all’). A score of 71 points or more can be classified as ‘satisfied or very satisfied’, a score of 50 points or less as ‘unsatisfied or very unsatisfied’ regarding knee-demanding work-related activities as Kievit et al. in 2014 found.
Resultaten
One hundred thirty-one (n=131) working TKA patients were included with a median age of 57 years [range 35-65] of which 57% were females. The median expected six months post-operative WORQ score was 73 [IQR 60-87]. Fifteen percent (n=19) expected no improvement or even a decline in performance at six months post-operative. The median pre-operative WORQ score was 44 [IQR 33-56]. Fifty-five percent of the patients (N=72) expected a satisfying score of 71 or more points, of which 6 patients (5%) expected a maximal score of 100 points. An unsatisfying score of 50 points or less was expected by 19% of the patients (N=25).
Conclusie
Pre-operative patient expectations regarding performance of knee-demanding work-related activities at six months post-operative vary greatly namely between unsatisfying and satisfying, with over 50% expecting a satisfying score. Therefore, occupational physicians should discuss these expectations to assess whether work-related factors are involved.
20. Effectiviteit van de Care for Work interventie bij werknemers met reumatoïde artritis na 12 maanden (poster 27 mei)
Cécile Boot, afdeling Socaile Geneeskunde, VUmc, Amsterdam
Inleiding
Reumatoïde artritis (RA) heeft grote gevolgen voor arbeidsparticipatie. Mensen met RA zijn minder vaak aan het werk, en als ze werken, ervaren ze vaak beperkingen in werk. De 'Care for Work' interventie bestaat uit geïntegreerde zorg geleid door een klinisch arbeidsgeneeskundige en een werkplekinterventie uitgevoerd door een ergotherapeut. Het doel van deze studie was om de effecten van de 'Care for Work' interventie te onderzoeken op productiviteit bij werkende RA patiënten na 12 maanden (1).
Methode
We hebben 150 RA patiënten met betaald werk (>8 uur/week) gerandomiseerd naar de interventiegroep (reguliere zorg plus geïntegreerde zorg en werkplekinterventie) of controlegroep (alleen reguliere zorg). Productiviteit is gemeten met de 'Work limitations questionnaire', secundaire uitkomstmaten waren werk instabiliteit (RA-WIS), pijn (VAS), vermoeidheid (VAS) en kwaliteit van leven (RAND36). De resultaten zijn verkregen met behulp van linear mixed model analyses.
Resultaten
Na 12 maanden vulden 143 (95%) van de deelnemers de vragenlijsten in. Gemiddelde leeftijd was 50 jaar, en de meerderheid was vrouw. Het gemiddelde productiviteitsverlies bij de start van de studie was 3,4 uur/week in de controlegroep en 4,6 uur/week bij de interventiegroep. Na 12 maanden vonden we geen significante effecten op de uitkomstmaten.
Conclusie
De 'Care for Work' interventie was niet effectief in deze populatie na 12 maanden. Toekomstige studies zouden zich moeten richten op een groep die meer beperkingen ervaart in werk en/of een onstabiele werksituatie heeft.
21. Brains4U, the first results of a vocational rehabilitation programme in young adult patients with acquired brain injury (poster 26 mei)
Hannah Veldt, Sophia Revalidatie, Delft
Inleiding
Problems in (re)integration to work are common among young adults with acquired brain injury (ABI).
Objective: To describe the results of the vocational rehabilitation programme Brains4U (B4U) on activities, participation and quality-of-life (QoL).
Methode
Young adults (18-45 years) with ABI referred for rehabilitation between 2013-2015, without or unable to return to previous paid employment.
Prospective study, with assessments at admission and 6 and 12 months thereafter. B4U comprised 4 milestones aimed at acquiring paid employment: work-related rehabilitation assessment, training/empowerment programme, assignment of a “manager-buddy” to find employment, and a job-coach during employment. Outcomes were: employment, process (number completed milestones), patient-reported Utrecht List for Activities (UAL) and QoL after Brain Injury (Quolibri). Patient/injury characteristics were collected from medical records.
Resultaten
Fifteen patients (median age: 28 years, 8 were women, median time since onset: 24 months) were included of whom 6 acquired paid employment (4 after full completion and 2 after partial completion of the milestones), 4 are still in the programme. Eleven started B4U training, whereas 2 were unable to start due to financial problems and 1 lacked motivation. Three withdrew during the programme (2 financial issues, 1 physical limitations). Nine participants out of 13, who completed all questionnaires, reported increased QoL and vocational participation 12 months after admission.
Conclusie
Completing B4U supported participants in acquiring employment. Lack of financial support is an important barrier in vocational rehabilitation.